Eigen aan het GT-Line-pakket van de Renault Mégane is zijn 'sportchassis'. Dat leent hij van de Coupé en ligt 3mm lager dan gewoonlijk. De stijvere afstelling van de veren en schokdempers laat minder speling toe en leidt daardoor tot een iets scherper weggedrag, maar tegelijk is het niet voldoende afgesteld op een echt sportieve rijstijl. Bovendien wordt er wel aan comfort ingeboet, met name op asfalt van mindere kwaliteit. Met andere woorden: het biedt vooral de nadelen van een sportonderstel de naam waardig, en zeer weinig voordelen. Qua baanvastheid blijft de Mégane gelukkig wel goed presteren ondanks zijn bijna pensioengerechtigde basis. Verwacht evenwel niet hetzelfde snedige stuurgedrag als in pakweg een Ford Focus.
Onder de motorkap van onze testwagen woont een 16-kleppen tellende 1.6 dCi-turbodiesel die van Renault de naam Energy heeft meegekregen en zich onder meer ook in de Nissan Qashqai laat proppen. Met succes overigens. Het viercilinderblok levert, via een redelijk goed gespreide en vlot schakelende manuele zesbak, 130pk bij 4.000tr/min en 320Nm vanaf 1.750 toeren. Dat maximale vermogen en koppel wordt op de vooras losgelaten. Wat het op papier oplevert, is een nul-naar-honderdsprint die 9,8 tellen in beslag neemt en een top van exact 200km/u. In de praktijk profileert de motor zich als een gewillige aandrijfeenheid die voor een auto in dit segment geknipt is. Het vermogen wordt goed gebruikt en de krachtbron is tot vlotte hernemingen in staat. Zeker op de autosnelweg is deze centrale een uitstekende partner voor de Mégane. We worden zelfs verrast door de prima geluidsisolatie en relatieve zuinigheid tijdens onze testweek. Aftikken bij de door de constructeur opgegeven 4l/100km konden we niet, wat overeenstemt met 104g/km CO2, maar we zaten er ook slechts een liter boven bij gezapig gebruik.