Onze testwagen is - zoals in de inleiding aangehaald - uitgerust met een continue variabele transmissie of CVT. Daarvan veranderen de overbrengingsverhoudingen constant. Er wordt geen gebruik gemaakt van tandwielen, maar van een duwband die over traploos verstelbare en in dikte variërende schijven draait. Wanneer de diameter ervan wijzigt, verandert ook de overbrengingsverhouding. De bak laat je wel de keuze tussen zes gesimuleerde versnellingen, aan te spreken via de peddels achter het stuur.
Eigen aan de transmissie is dat de auto gerust kan versnellen zonder dat de toerenladder beklommen wordt. Wat voor de Europese bestuurder - en ook door ons - als bevreemdend en vermoeiend wordt ervaren. In de turboversie had onze collega daar minder last van, maar die had dan ook 90 paarden en 152Nm extra ter beschikking, uitgesmeerd over een groter toerenbereik. Ook klinkt de 150pk sterke tweeliter een beetje rauw, wat weliswaar eigen is aan het boxerconcept.
Het normverbruik ligt 0,4l/km lager dan dat van de benzine-instapper met handbak (in de echte wereld is 9l/100km haalbaar) en de gemiddelde CO2-uitstoot zakte vanzelfsprekend mee, tot 150g/km. Daar tegenover staat wel een langere sprinttijd (+ 1,2 s), waardoor de teller pas na 11,8 tellen 100km/u aanwijst. Toppen doet onze lener overigens bij 192km/u.
De belangrijkste bevinding houden we echter voor het laatst. De wegligging van de Forester is namelijk fenomenaal. Daar moeten we de lage opstelling van de boxermotor (laag zwaartepunt), de volledig symmetrische vierwielaandrijving en de gelijke lengte van de aandrijfassen voor bedanken. Veel moed van de bestuurder om voluit bochten aan te snijden wordt er niet gevergd. Terwijl de koets steeds schuiner gaat hellen, voel je de wielen immers letterlijk doorwerken en grip genereren. Een vat vol vertrouwen dus, dat de concurrentie de ogen uitsteekt. Combineer dat met een vakkundig uitgekiende (comfortabele) ophanging en je begrijpt de boodschap: de Forester is een onderschatte auto.