Tegenwoordig worden automotoren steeds kleiner. Minder cilinders, minder inhoud. Dat is al ruim 10 jaar de teneur. Een turbo en - recenter - elektrische ondersteuning moeten de kleine longinhoud compenseren. Maar ooit was dat anders. In 1990 overwoog Mercedes serieus om z’n S-Klasse uit te rusten met een W18. Die zou zo maar eventjes 8 liter groot zijn.
Lijm drie zescilinders aan elkaar
De achttiencilinder zou bestaan uit drie zescilinders die elk onder een hoek van 75,5 graden met elkaar verbonden waren. Door voor die opstelling te kiezen zou een korte, brede W18 ontstaan die eenvoudig in te bouwen was, en relatief goedkoop geproduceerd kon worden. Heel wat onderdelen zou immers gedeeld kunnen worden met de conventionele zescilinder van toen.
Bij Mercedes lagen twee versies van de atmosferische motor op tafel: één met 490pk en 750Nm en een agressiever getunede versie met 680pk en 800Nm. De toplimousine van Mercedes zou dan 800 SEL op de kofferklep krijgen.
Een V12 was ook al goed
Hoewel de exotische krachtbron destijds technisch en budgettair werd getoetst, geraakte die niet van de tekenplank. De toenmalige directie was van mening dat de V12 die het merk toen produceerde, voldoende was om aan de eisen van de meest luxueuze limousines en snelle sportwagens te voldoen. Het project werd geklasseerd. Een '600' was ook oké. Het lot van die twaalfcilinder hangt inmiddels ook aan een zijden draadje. De Duitsers kondigden in het verleden al meermaals aan dat die zou verdwijnen. In Europa heeft hij geen toekomst meer, maar elders in de wereld wordt hij wel nog gesmaakt. Daarom staat hij bij de volgende S-Klasse nog steeds op het (wereldwijde) menu.