Uit een onderzoek dat is uitgevoerd door het Center for Automotive Research (en besteld werd door een aantal grote autoconstructeurs) blijkt dat verschillen in veiligheidsnormen tussen Europa en de Verenigde Staten een gevoelige meerkost betekenen voor de constructeurs die met modellen op beide markten actief zijn. Het centrum bekeek 116 modelvarianten die aan beide zijden van de Atlantische Oceaan gebouwd en verkocht worden. Het becijferde dat de aanpassingen die aan die modellen moesten gebeuren de automerken in het totaal bijna € 2 miljard armer maakten in 2014.
Veiligheid is een relatief begrip
Het centrum weet dat tussen beide markten liefst 26 punten zijn waarop de auto’s moeten aangepast worden om aan de specifieke veiligheidseisen van de regio te voldoen. Sommige zaken zijn relatief eenvoudig, maar er zijn ook ingrijpende aanpassingen bij. De aanpassingen noodzakelijk zijn voor een score als voldoende veilig, legt meteen een tekortkoming van het systeem bloot. Auto’s zijn namelijk erg sterk ontwikkeld op de testen die ze moeten ondergaan. Zo moeten auto’s wel aan een zijimpact voldoen, maar die wordt op één specifieke plaats getest (ter hoogte van de B-stijl - wat het sterkste punt is). De test een klein beetje aanpassen kan drastische gevolgen hebben. En daarom moet een auto soms ook drastisch aangepast worden voor een veiligheidsbeoordeling die maar een beetje verschilt.
Eén goedkeuring
De verschillende automerken lobbyen zichzelf momenteel moe in Brussel waar de Transatlancit Trade en Investment Partnership tussen de EU en Amerika wordt onderhandeld. De autobouwers willen immers bekomen dat een auto die aan één zijde van de oceaan getest is, ook automatisch kwalificeert voor de andere zijde. Dan steken ze jaarlijks een paar miljard op zak.